24265 |
vink |
boekvink:
bookvink (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
fioel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
fiōl (L269p Blerick)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
visch (L269p Blerick),
vèsch (L269p Blerick)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
aas:
oas (L269p Blerick),
schoraas:
idiosyncr. wit vlindertje van ?en nacht
schaoraos (L269p Blerick),
sprok:
idiosyncr.
sprok (L269p Blerick),
wormaas:
wörmaos (L269p Blerick)
|
aas [SGV (1914)] || wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
gaert met tuug (L269p Blerick),
visgarde:
visgaert (L269p Blerick)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22852 |
viskorf |
viskast:
(viskas) (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
beun (vischkast) [SGV (1914)]
III-3-2, III-4-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vèsschen (L269p Blerick)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
reep:
reap (L269p Blerick),
tuig:
tuug (L269p Blerick),
viem:
viem (L269p Blerick)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangs (L269p Blerick),
vangst (L269p Blerick)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Syst. WBD
vlaaj (L269p Blerick)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|