32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L269p Blerick),
eg:
(pl ęqǝ)
ęq, ęk (L269p Blerick)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
34142 |
de grond omwoelen |
moren:
mø̄rǝ (L269p Blerick)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
19450 |
de heg knippen |
(de) heg scheren:
de hek schaere (L269p Blerick)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32745 |
de hoeken bewerken |
(de tompen) omspaden:
ømspãi̯ǝ (L269p Blerick)
|
De trappeleindjes van een wendakker bewerken met de schop (soms met de riek). Voor het hieronder niet gedocumenteerde object van de handeling zie men het vorige lemma. [N 11, 50b add, ; A 33, 6 + 7 + 16 add.]
I-1
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstuǝtǝ (L269p Blerick)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
21416 |
de hort op? |
de baan op:
de baan op (L269p Blerick),
de hort op:
de hort op (L269p Blerick),
op de rits:
op de rits (L269p Blerick),
op de rots:
op de roets (L269p Blerick),
op rots:
op roetsj zeen (L269p Blerick)
|
op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)] || Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
25396 |
de huid doorsnijden |
opensnijden:
ǭpǝsni-jǝ (L269p Blerick),
opslippen:
ǫpslepǝ (L269p Blerick)
|
De eerste snede in de huid maken als begin van het villen. [N 28, 40; monogr.]
II-1
|
25401 |
de huid oprollen |
toeklappen met de haren naar buiten:
tūklapǝ met dǝ hǭr nǭ būtǝ (L269p Blerick)
|
Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55]
II-1
|
22389 |
de kaarten couperen |
heffen:
høͅfə (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22390 |
de kaarten ronddelen |
geven:
gaeve (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|