21331 |
gulden |
gulden:
gölde (L269p Blerick),
gölden (L269p Blerick),
piek:
piek (L269p Blerick)
|
gulden [SGV (1914)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gulp (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
gûlp (L269p Blerick)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gegund (L269p Blerick),
gunne (L269p Blerick)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
34065 |
guste koe |
gusteling:
gø̜stǝleŋ (L269p Blerick)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
guur (weer):
goor waer (L269p Blerick),
gŏŏr (L269p Blerick),
kil (weer):
kil (L269p Blerick),
koud (weer):
kāld (L269p Blerick),
schraal (weer):
schráŏl (L269p Blerick),
schuiverachtig (weer):
schuverechtig waer (L269p Blerick),
schuiverig (weer):
schuverig (L269p Blerick),
shuuverig (L269p Blerick),
zuur (weer):
zŏŏr (L269p Blerick)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L269p Blerick),
hɛx (L269p Blerick)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
haagappel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
-
haagappel (L269p Blerick),
haagappeltje:
de vruchten worden genoemd haagäppelkes
haagäppelkes (L269p Blerick),
haasappeltje:
haas eppelkes (L269p Blerick)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn [DC 13 (1945)], [Goossens 1b (1960)] || vrucht van de meidoorn [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
haagkruid:
-
haegkroed (L269p Blerick),
hagenwinde:
-
hagewinj (L269p Blerick),
hagewinde:
hagǝwenj (L269p Blerick),
heggenrank:
-
heggerank (L269p Blerick),
heggerank:
hęgǝraŋk (L269p Blerick),
hegkruid:
hɛgkrut (L269p Blerick),
pispotje:
pespø̜̄tjǝ (L269p Blerick),
-
pispötje (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
25415 |
haak waarmee men de varkensnagels verwijdert |
haak:
h ̇ōk (L269p Blerick),
hǭk (L269p Blerick)
|
Meestal wordt hiervoor de haak gebruikt die aan de bovenkant van de krabber zit. Men gebruikt er ook wel een stuk gereedschap voor dat hiervoor bruikbaar en voorhanden is zoals de S-vormige spekhaak, trektang, mes met scherpe punt, of men rukt de nagels met de hand af. Bij de opgaven ''haak van de schel'', ''haak van de krabber'' e.d. is van de schel, van de krabber niet fonetisch gedocumenteerd. Voor de opgaven voor ''schel'', ''krabber'' e.d. zie men het lemma ''krabber''. [N 29, 36; monogr.]
II-1
|
32266 |
haalmes |
uithaalmes:
ūthǭlmɛts (L269p Blerick)
|
Lang mes met een gebogen blad en twee houten handvatten. De kuiper gebruikt het haalmes om de binnenzijde van de duig in de lengterichting licht uit te hollen. Zie ook afb. 210. [N E, 16; A 32, 7; monogr.]
II-12
|