23222 |
monnik |
monnik:
monnik (L269p Blerick)
|
monnik [SGV (1914)]
III-3-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
klaar weer:
klaor waer (L269p Blerick),
mooi weer:
⁄t is moei waer (L269p Blerick)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mōrkǫp (L269p Blerick)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20521 |
moot vis |
moot vis:
moot vis (L269p Blerick),
moêt vis (L269p Blerick)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
mompelen:
mompele (L269p Blerick)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)]
III-1-4
|
25281 |
morgen, maat van ong. 3000 m2 (150 kleine roeden, 1/3 bunder) |
morgen:
mèrge (L269p Blerick)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 32 aren [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
morgegebed (L269p Blerick)
|
morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knóéje (L269p Blerick),
modderen:
moddere (L269p Blerick)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29998 |
mortel |
spijs:
spīs (L269p Blerick)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
30009 |
mortel bereiden |
spijs maken:
(spijs) mākǝ (L269p Blerick)
|
De verschillende grondstoffen voor de bereiding van mortel afmeten en dooreenmengen. Zie voor de fonetische documentatie van '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 40a; monogr.]
II-9
|