18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boksepiepe (L269p Blerick),
bóksepīēpe (L269p Blerick),
bôksenpiepe (L269p Blerick)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
boksenband (L269p Blerick),
bôkseband (L269p Blerick),
boksenriem:
bókserēēm (L269p Blerick),
riem:
hae heel zien boks op met eine laere reem (L269p Blerick),
hae heel zien boks op met eine reem van laer (L269p Blerick),
hae heel zien boks op met unne laere reem (L269p Blerick)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
kontentasje:
konteteske (L269p Blerick),
konttas:
konttes (L269p Blerick),
vottasje:
votteske (L269p Blerick),
vottentasje:
votteteske (L269p Blerick)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
boksetes (L269p Blerick),
bóksetes (L269p Blerick),
bôksetes (L269p Blerick)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broeder:
brower (L269p Blerick),
broer:
broor (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick),
altijd met bezittelijk voornaamwoord!
broor (L269p Blerick),
breurke
broor (L269p Blerick)
|
broeder [DC 05 (1937)] || broer [DC 03 (1934)] || broer, Waar woont je broer ook weer? [N I (1964)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
weke voeten:
węi̯kǝ vø̄t (L269p Blerick)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
broēmme (L269p Blerick)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22586 |
bromtol |
bromtol:
bromtol (L269p Blerick),
broomtol (L269p Blerick),
huildop:
huëldop (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. I. als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [DC 24 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
brun (L269p Blerick),
bronwater:
bròn water (L269p Blerick)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brȳstex (L269p Blerick),
brø̜stex (L269p Blerick),
bǝrø̜stex (L269p Blerick)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|