25373 |
doden |
doodslagen:
dūǝtslāgǝ (L269p Blerick)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L269p Blerick),
hae vreef zien schoon op met ennen dook (L269p Blerick),
hae vrief zien schoon op met einen dook (L269p Blerick),
hae wreef zich de schoon op met einen dook (L269p Blerick)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
22873 |
doel |
goal (eng.):
gaol (L269p Blerick),
kist:
de kis (L269p Blerick)
|
Het doel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
pot:
poet (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17925 |
doelloos friemelen |
handvollen:
hafēlle (L269p Blerick),
met de handen spelen:
met de hand speule (L269p Blerick)
|
haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22876 |
doelman |
keeper (eng.):
keeper (L269p Blerick),
kieper (L269p Blerick)
|
Doelverdediger. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22872 |
doelpunt |
goal (eng.):
gaol (L269p Blerick),
gool (L269p Blerick)
|
Doelpunt. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dôf geluud (L269p Blerick)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doŏffer (L269p Blerick),
dôffer (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
dôoffer (L269p Blerick),
hoorn:
horre (L269p Blerick),
mannetjesduif:
menkesdoef (L269p Blerick)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|