e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Blitterswijck

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kwabaal en puitaal aalskwab: ook: kwakaol  aolskwab (Blitterswijck), kwabaal: kwab-oal (Blitterswijck), kwabāōl (Blitterswijck), meun: meun (Blitterswijck) kwabaal || puitaal || puitaal (kwabaal) [SGV (1914)] || soort vis, als kwabaal III-4-2
kwartel kwartel: kwar-tel (Blitterswijck) kwartel [SGV (1914)] III-4-1
kwast, noest noest: nus (Blitterswijck  [(meervoud: nyst)]  ), nust (Blitterswijck  [(meervoud: nyst)]  ) Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.] II-12
kweek puinen: puine (Blitterswijck), pø̜i̯nǝ (Blitterswijck) Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweekgras - wortelstok I-5, III-4-3
kweepeer kwee: kweej (Blitterswijck), kwēj (Blitterswijck), kweepeer: kwi-j pèèr (Blitterswijck) kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)] I-7
kwellen tempteren: tem-tie-re (Blitterswijck), villen: WNT: villen, II.5. kwellen, pijnigen.  vil-le (Blitterswijck) kwellen [SGV (1914)] III-3-1
kwispelstaarten kwispelen: mit ¯t stertje  kwis-pe-le (Blitterswijck) kwispelstaarten [SGV (1914)] III-2-1
laag grond laag: loag (Blitterswijck) laag (znw.) [SGV (1914)] III-4-4
laaggelegen weidegrond broek: bruk (Blitterswijck), brūk (Blitterswijck) Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
laagte in een akker del: dɛl (Blitterswijck), zonk: zoŋk (Blitterswijck) Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.] I-8