21733 |
roede |
pezerik:
pēzǝrek (L215p Blitterswijck)
|
Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12
|
34546 |
roep- en lokwoord voor de eend |
eend:
ē̜nt (L215p Blitterswijck),
poele:
pulǝ (L215p Blitterswijck),
wiele, wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ, wilǝ (L215p Blitterswijck),
woele, woele, woele:
wulǝ, wulǝ, wulǝ (L215p Blitterswijck)
|
[L 18, 2; L B2, 259b; GV 2, 2k; VC 14, 2r -r-; Vld.; N 19, 74, Q 111 add.; A 6, Q 36 add.; monogr.]
I-12
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tuut, tuut, tuut:
tyt, tyt, tyt (L215p Blitterswijck)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34379 |
roep- en lokwoord voor een big |
kier, kier, kier:
kir, kir, kir (L215p Blitterswijck)
|
Roep- en lokwoord voor een big. Iets roepen kan ook vervangen worden door een smakkend geluid te maken of door te klakken met de tong. [N 19, 11b; VC 14, 2d r; monogr.]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
rōē-pe (L215p Blitterswijck)
|
roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
schuiven:
šūvǝ (L215p Blitterswijck)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
roer-dŏŏmp (L215p Blitterswijck)
|
roerdomp [SGV (1914)]
III-4-1
|
25088 |
roest |
roest:
roest (L215p Blitterswijck)
|
roest [SGV (1914)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
roes-te (L215p Blitterswijck)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
21363 |
roezemoezen |
ganzen:
ganze (L215p Blitterswijck),
razen:
Van Dale: razen, 5. luidruchtig, schreeuwerig spreken of zingen, drukte maken.
roa-ze (L215p Blitterswijck)
|
roezemoezen [SGV (1914)]
III-3-1
|