29963 |
steiger |
steiger:
stęjgǝr (L215p Blitterswijck)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
stik:
stik (L215p Blitterswijck)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
17820 |
steken |
steken:
stêke (L215p Blitterswijck)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|
31766 |
stelknoppen |
zaagrichter:
zāxrextǝr (L215p Blitterswijck)
|
De knoppen aan de onderzijde van de spanzaagarmen, waartussen het blad van de spanzaag bevestigd is. De enkelvoudige opgaven uit het lemma kunnen ook verwijzen naar de handgreep die aan sommige spanzagen zoals de draaizaag en de schulpzaag bevestigd is en het mogelijk maakt het zaagblad te draaien. Vgl. ook woordtypen als handgreep, handvat en snade. [N 53, 8d; N I, 1d]
II-12
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
keulse pot:
køͅlsə poͅt (L215p Blitterswijck)
|
aardewerk pot, keramiek van de Nederrijn
III-2-1
|
29596 |
stenen vervaardigen |
tichelen:
tixǝlǝ (L215p Blitterswijck)
|
De benaming voor het hele proces van klei delven, vormen en bakken van stenen. Zie ook het lemma ɛtichelenɛ.' [N 98, 3; monogr.; N 30, 52c add.]
II-8
|
20417 |
sterfbed |
doodsbed:
dodsbed (L215p Blitterswijck)
|
doodsbed
III-2-2
|
20323 |
sterven |
de pijp leeg hebben:
de piep lèèghebbe (L215p Blitterswijck),
het afknijpen:
’t áfkniepe (L215p Blitterswijck),
het aftrappen:
’t áftrappe (L215p Blitterswijck),
sterven:
ster-ve (L215p Blitterswijck),
stērve (L215p Blitterswijck)
|
doodgaan || sterven [SGV (1914)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
bedompeld:
bedŏŏmpeld (L215p Blitterswijck),
stiekem:
stiekem (L215p Blitterswijck),
stiekum (L215p Blitterswijck)
|
achterbaks [SGV (1914)] || geniepig [SGV (1914)] || heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
34050 |
stier |
stier:
stīr (L215p Blitterswijck),
var:
var (L215p Blitterswijck)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|