19292 |
treiteren |
drillen:
drille (L215p Blitterswijck),
sarren:
sar-re (L215p Blitterswijck),
tempteren:
tem-tie-re (L215p Blitterswijck),
tergen:
ter-ge (L215p Blitterswijck),
villen:
WNT: villen, II.5. kwellen, pijnigen. vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 302): vèle, alleen inf. in gebruik. Heej kan niks vèle, hij kan niets verdragen, wordt gauw boos.
vil-le (L215p Blitterswijck)
|
kwellen [SGV (1914)] || sarren [SGV (1914)] || treiteren
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haken:
hø̜̄k (L215p Blitterswijck)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (L215p Blitterswijck)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L215p Blitterswijck)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L215p Blitterswijck),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L215p Blitterswijck)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
19362 |
treuzelaar |
semmelaar:
semmeler (L215p Blitterswijck),
troggelaar:
truggeler (L215p Blitterswijck),
zeverklep:
zeiverklep (L215p Blitterswijck)
|
iemand die treuzelt, zeurkous || treuzelaar
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klungelen:
kluun-ge-le (L215p Blitterswijck)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurd (L215p Blitterswijck),
troebel:
troebel (L215p Blitterswijck)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L215p Blitterswijck)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
truup (L215p Blitterswijck),
tröp (L215p Blitterswijck)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|