25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wèrlicht (L215p Blitterswijck)
|
bliksem [SGV (1914)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (L215p Blitterswijck)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwolf (L215p Blitterswijck)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
wees (L215p Blitterswijck)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wɛəx (L215p Blitterswijck)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hǭfpat (L215p Blitterswijck)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L215p Blitterswijck)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L215p Blitterswijck)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32969 |
welig, gelp |
gelp(s):
gelp(s) (L215p Blitterswijck)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hūk (L215p Blitterswijck),
hȳk (L215p Blitterswijck)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|