19718 |
zeven |
ziften:
zeftə (L215p Blitterswijck),
zijen:
zei̯ə (L215p Blitterswijck)
|
zeven van droge stof || zeven van vloeistoffen
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
ziften:
zeftǝ (L215p Blitterswijck)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
21298 |
zich bemoeien met |
moeien:
moeie (L215p Blitterswijck)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
zich ie-bil-de (L215p Blitterswijck)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zēxt (L215p Blitterswijck)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
zīēk (L215p Blitterswijck)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
ziĕkte (L215p Blitterswijck)
|
ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zīēl (L215p Blitterswijck)
|
ziel [SGV (1914)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kie-ke (L215p Blitterswijck),
zien:
ziĕn (L215p Blitterswijck),
zīn (L215p Blitterswijck)
|
kijken [SGV (1914)] || zien [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zijaltaor (L215p Blitterswijck)
|
Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|