34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brui̯ǝ (L215p Blitterswijck)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (L215p Blitterswijck)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bruur (L215p Blitterswijck)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23317 |
broederschap |
broederschap:
broederschap (L215p Blitterswijck)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
34502 |
broeds |
kloeks:
kluks (L215p Blitterswijck)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
broeibak (L215p Blitterswijck)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L215p Blitterswijck)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
bruur (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck)
|
broeder [SGV (1914)] || broer
III-2-2
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
bromme (L215p Blitterswijck)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
24948 |
bron |
bron:
bron (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck),
kwel:
kwel (L215p Blitterswijck),
kwɛl (L215p Blitterswijck),
sprong:
sprung (L215p Blitterswijck),
sprøŋ (L215p Blitterswijck)
|
bron [SGV (1914)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|