| 18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluperig (L215p Blitterswijck)
|
gluiperig
III-1-4
|
| 23426 |
godslamp |
godslamp:
godslamp (L215p Blitterswijck)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 19834 |
goede kamer, ontvangkamer |
beste kamer:
bēͅstə kāmər (L215p Blitterswijck)
|
goeie kamer, alleen gebruikt met de kermis en feestelijke gelegenheden
III-2-1
|
| 21326 |
goedkoop |
goedkoop:
goejeko-ap (L215p Blitterswijck)
|
goedkoop [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 18954 |
goedzak |
godsblok:
En godsblok (L215p Blitterswijck),
leuris:
leuris (L215p Blitterswijck),
zak:
enne zak van enne kèl (L215p Blitterswijck),
zoutzak:
enne zoatzak (L215p Blitterswijck)
|
een goedige sul || goedzak [SGV (1914)] || lobbes, goedbloed
III-1-4
|
| 17903 |
gooien |
gooien:
goaje (L215p Blitterswijck),
smijten:
smiete (L215p Blitterswijck)
|
werpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 19570 |
gootsteen |
gootsteen:
goͅtstiən (L215p Blitterswijck),
pompsteen:
pōmpstiən (L215p Blitterswijck),
spoelsteen:
spylstiən (L215p Blitterswijck)
|
gootsteen
III-2-1
|
| 20071 |
goudsbloem |
goudsbloem:
gōldsbloem (L215p Blitterswijck)
|
Goudsbloem (calendula officinalis). Grote oranjekleurige bloemen. Bijna alle vruchten zijn sikkelvormig gekromd. Gekweekt, ook in blekere kleuren en vaak verwilderd. Bloeitijd van mei tot november (gauwbloem, goudbloem, dodbloem).
III-2-1
|
| 21327 |
graaf |
graaf:
graaf (L215p Blitterswijck)
|
graaf [titel] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛrǝmǝ (L215p Blitterswijck)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|