33441 |
hooivenster |
hooivenster:
[hooi]vɛnstǝr (L215p Blitterswijck)
|
Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a]
I-6
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
höj-wa-ge (L215p Blitterswijck),
ö lang
höjwage (L215p Blitterswijck)
|
hooiwagen (insekt) [SGV (1914)] || hooiwagen, insect met lange poten
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooischelf(t):
hø̜̄i̯sxɛlǝf (L215p Blitterswijck),
hooizolder:
hø̜̄i̯zǫldǝr (L215p Blitterswijck),
schelf(t):
sxɛ ̝lǝf (L215p Blitterswijck),
sxɛ ̝lǝft (L215p Blitterswijck)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
ho-ap (L215p Blitterswijck)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
weeropper:
wērø̜pǝr (L215p Blitterswijck)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hǭrǝ (L215p Blitterswijck)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24328 |
hoornaar |
horzel:
hōrsel (L215p Blitterswijck)
|
hoornaar
III-4-2
|
18841 |
hopen |
hopen:
huuëpe (L215p Blitterswijck)
|
hopen
III-1-4
|
32926 |
hopen spreiden |
breken:
[breken] (L215p Blitterswijck)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
18233 |
horloge |
loge:
lo-a-zie (L215p Blitterswijck)
|
horloge [SGV (1914)]
III-1-3
|