e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Blitterswijck

Overzicht

Gevonden: 2572
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijs (alg.) ijs: ī.s (Blitterswijck) ijs III-4-4
ijver ijver: īēver (Blitterswijck) ijver III-1-4
ijzelen ijzelen: ie-se-le (Blitterswijck), iesele (Blitterswijck) ijzelen [SGV (1914)] || ijzelen, bevriezen van neerslag III-4-4
ijzeren deurtje voor het ovengat deurtje: dørkǝ (Blitterswijck) Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b] I-6
ijzeren gaffel, oogstgaffel gavel: gāvǝl (Blitterswijck), hooigaffel: [hooi]gafǝl (Blitterswijck), opsteekgavel: opstē̜k˲gāvǝl (Blitterswijck) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
ijzeren haak aan de puthaak puthaak: pøthōͅk (Blitterswijck) [N 12 (1961)] I-7
illustratie illustratie (<fr.): il-les-tra-sie (Blitterswijck) illustratie [SGV (1914)] III-3-1
in de tuin werken hoven: hø͂ͅvə (Blitterswijck) tuinieren III-2-1
in duigen vallen verraten: vǝrrājǝ (Blitterswijck) Gezegd van een vat dat in stukken uiteenvalt als gevolg van het losraken van duigen en banden. [monogr.] II-12
in panden ploegen rabatten bouwen: rabatǝ bǫu̯ǝ (Blitterswijck) Panden zijn delen van een akker van gelijke of ongelijke grootte. Men ploegde in panden met name in de herfst. Ook in de tuinbouw is het gebruik bekend. Bij het ploegen in panden ontstaat er meestal een rug in het midden en in elk geval een diepe voor aan de zijkanten van het pand. Men ploegde een akker in panden a) als hij laaggelegen of vochtig was en - indien vlak geploegd - het overtollige water niet kwijt kon worden, b) als men er verschillende gewassen op wilde verbouwen, c) als de akker erg breed was en er dus bij de normale manier van ploegen veel tijd en arbeid verloren ging met het slepen over de lange wendstroken, d) als men te weinig mest had (in arme streken) om de akker in één keer te kunnen ploegen. Het ploegen in panden gebeurde meest met een niet-wentelbare of niet-keerbare ploeg. [N 11A, 130b; N 11, 48 + 49 + 53 add.; JG 1b + 1c + 2c add.; A 33, 1 + 16b add.; monogr.] I-1