e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

Gevonden: 5095

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: dich moost dich det neet aantrèkken (Bocholt) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(kleine) zelfstandige <omschr.> voor zijn eigen werken: hae werkt vuur zien eige (Bocholt), commerant (fr.): kommērsant (Bocholt), winkelier: doffe e wordt als ¯ aangegeven  wink’leer (Bocholt) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten botsen: erges teagen botsen (Bocholt) stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen gestapeld: i.e. gestapeld, vgl. een gestapelde.  gəstāpəlš (Bocholt) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bōkə (Bocholt) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-&gt; [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: dōk (Bocholt), dujpdī`kskə (Bocholt), dujphumkə (Bocholt), dujpmutskə (Bocholt), navəlbeͅnt`ə (Bocholt), nāvəlbānt (Bocholt), nāvəlbēͅn (Bocholt), pesdōk (Bocholt), pesdūkskə (Bocholt), rouwmøͅts (Bocholt), roͅuwlent`ə (Bocholt), zeͅivərleͅpkə (Bocholt) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: einen zien naamfiest veern (Bocholt, ... ), naamfiest (Bocholt), naamfieëst veere (Bocholt, ... ), teerfeest: tierfieëst (Bocholt) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest (meestal op naamfeest van patroon heilige [sic]). || feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)], [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[falie] falie: ZND35,010b: [neen]  falie (Bocholt), ZND35,010b: Oudere menschen, nog heel zelden.  falie (Bocholt), voile (fr.): val (Bocholt) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: ik pak u met uwe kasjevek (=kraag, hals)  kašəveͅk (Bocholt) kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: betekenis: onderhemd zonder mouwen  līfke (Bocholt) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3