19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
dich moost dich det neet aantrèkken (L317p Bocholt)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
<omschr.> voor zijn eigen werken:
hae werkt vuur zien eige (L317p Bocholt),
commerant (fr.):
kommērsant (L317p Bocholt),
winkelier:
doffe e wordt als ¯ aangegeven
wink’leer (L317p Bocholt)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
erges teagen botsen (L317p Bocholt)
|
stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
gestapeld:
i.e. gestapeld, vgl. een gestapelde.
gəstāpəlš (L317p Bocholt)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bōkə (L317p Bocholt)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dōk (L317p Bocholt),
dujpdī`kskə (L317p Bocholt),
dujphumkə (L317p Bocholt),
dujpmutskə (L317p Bocholt),
navəlbeͅnt`ə (L317p Bocholt),
nāvəlbānt (L317p Bocholt),
nāvəlbēͅn (L317p Bocholt),
pesdōk (L317p Bocholt),
pesdūkskə (L317p Bocholt),
rouwmøͅts (L317p Bocholt),
roͅuwlent`ə (L317p Bocholt),
zeͅivərleͅpkə (L317p Bocholt)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
einen zien naamfiest veern (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
naamfiest (L317p Bocholt),
naamfieëst veere (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
teerfeest:
tierfieëst (L317p Bocholt)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest (meestal op naamfeest van patroon heilige [sic]). || feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)], [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
ZND35,010b: [neen]
falie (L317p Bocholt),
ZND35,010b: Oudere menschen, nog heel zelden.
falie (L317p Bocholt),
voile (fr.):
val (L317p Bocholt)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
ik pak u met uwe kasjevek (=kraag, hals)
kašəveͅk (L317p Bocholt)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: onderhemd zonder mouwen
līfke (L317p Bocholt)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|