23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (L317p Bocholt)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19803 |
afdak |
afdak:
Good geti-jg moot ònder ein aafdèèkske hange: zei de man met de omvangrijke buik
aafdak (L317p Bocholt)
|
afdak
III-2-1
|
33470 |
afdakje boven de poort |
afdak:
āf˱dāk (L317p Bocholt)
|
Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b]
I-6
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
(af)peŋələ (L317p Bocholt),
prengelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
preͅŋələ (L317p Bocholt)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgeroomde melk:
āfxǝrǫu̯mdǝ mɛlk (L317p Bocholt),
aflaat:
āflāt (L317p Bocholt),
fluitjesmelk:
fluitjesmelk (L317p Bocholt),
girs:
gers (L317p Bocholt),
klits:
klets (L317p Bocholt),
ondermelk:
o.ndǝrmę.lǝk (L317p Bocholt),
trits:
trets (L317p Bocholt)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgelotste zeug:
af˲gǝlōtstǝ [zeug] (L317p Bocholt),
afgetrokken zeug:
āfxǝtrǫkǝ [zeug] (L317p Bocholt)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
23965 |
afgunst |
afgunst:
aafgunst (L317p Bocholt)
|
Afgunst, jaloezie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23966 |
afgunstig |
afgunstig:
aafgunstig (L317p Bocholt)
|
Afgunstig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18039 |
afhangend gezwel |
kwabbel:
kwabb’l (L317p Bocholt),
lel:
lel (L317p Bocholt)
|
Een afhangend gezwel (kwabbel, knoebel, knoep, lel) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
frou-frou (fr.):
frufru (L317p Bocholt)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|