18685 |
dunne sjaal |
zijden sjerp:
zieje sjarep (L317p Bocholt)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
dikke gestrikte kous:
dekə gəstrekdə koͅusə (L317p Bocholt)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden kous:
zī-jə koͅusə (L317p Bocholt)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
zwarte kous:
zwartə koͅusə (L317p Bocholt)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
durven:
durven (L317p Bocholt)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
deur (L317p Bocholt),
dør (L317p Bocholt)
|
duur (hoge kostprijs) [ZND 24 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
dūwə (L317p Bocholt)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
boom:
bǫu̯m (L317p Bocholt),
handvat:
hant˲vat (L317p Bocholt)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kop:
kǫp (L317p Bocholt)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
šę.i̯ǝ (L317p Bocholt)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|