33801 |
haarkrans |
haarband:
hǭrba.nt (L317p Bocholt),
kroonrand:
krūǝnrant (L317p Bocholt)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17795 |
haarlok |
bles:
Spelling: <`> = sjwa.
blès (L317p Bocholt)
|
Haarlok. Een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17574 |
haarscheiding |
pad:
pāt (L317p Bocholt)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hā(ǝ)rbǫǝl (L317p Bocholt),
hā.rbǫ.l (L317p Bocholt),
hārbǫl (L317p Bocholt)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
paardenstaart:
Spelling: <`> = sjwa.
paeërd`start (L317p Bocholt)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
slinger:
slinger (L317p Bocholt),
staart:
start (L317p Bocholt),
vlecht:
vlecht (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
haarknoedel:
hōͅrknodəl (L317p Bocholt)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haasje:
hèèske (L317p Bocholt)
|
haasje
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bók springe (L317p Bocholt),
/
bók springe (L317p Bocholt),
Een kind staat gebogen, t andere springt over hem heen.
bókspringe (L317p Bocholt)
|
/ [SND (2006)] || Haasje over (kinderspel). || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L317p Bocholt),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L317p Bocholt)
|
het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|