18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepreseerd (L317p Bocholt),
gepresseird (L317p Bocholt),
haastig:
hoastig (L317p Bocholt),
hōͅəstəx (L317p Bocholt),
høͅstig (L317p Bocholt),
hoort men ook
hoastig (L317p Bocholt),
meer gebr.
hèèstig (L317p Bocholt),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L317p Bocholt)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (L317p Bocholt)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagelen (L317p Bocholt)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L317p Bocholt),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L317p Bocholt)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
haŋəl(steͅin) (L317p Bocholt),
hagelstein.
hàgəlsteͅi(ə)n (L317p Bocholt)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstein (L317p Bocholt)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L317p Bocholt),
hāgəl (L317p Bocholt)
|
hagel [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
opzetten:
ǫp˲zętǝn (L317p Bocholt)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L317p Bocholt),
hakje:
hɛkskǝ (L317p Bocholt),
schrabber:
šrabǝr (L317p Bocholt)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
haok (L317p Bocholt)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|