22673 |
hoorn |
hoorn:
hoe:re (L317p Bocholt),
hoer`n (L317p Bocholt)
|
het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn] [N 112 (2006)] || Hoorn.
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̄rǝ (L317p Bocholt),
hø̜̃rǝ (L317p Bocholt),
hōrn (L317p Bocholt),
hōrǝ (L317p Bocholt)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
32926 |
hopen spreiden |
uitereendoen:
utǝręi̯ndōn (L317p Bocholt)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
19675 |
hor |
zeef:
zii̯f (L317p Bocholt)
|
een scherm van groenen metaaldraad, dat voor de open ramen wordt geplaatst om vliegen, enz. buiten te houden [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
17733 |
horen |
horen:
hy(ə)rə (L317p Bocholt)
|
horen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
deurhout:
dȳrhǭu̯t (L317p Bocholt),
knevel:
knīvǝl (L317p Bocholt)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
18233 |
horloge |
horloge:
ein gouwe horlogie (L317p Bocholt)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
horrelpoot:
hoor’lpoeët (L317p Bocholt),
paardenpoot:
paeërd’poeët (L317p Bocholt)
|
Misvormde voet (hompelvoet, horrelvoet, paardevoet, klompvoet). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hobb’le (L317p Bocholt)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|