e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtskool amert: oamert (Bocholt), amerten: ǭmǝrtǝ (Bocholt) De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] || smeulende houtskool in een houtvuur II-1, III-2-1
houtskool verwijderen uithalen: ūthālǝ (Bocholt) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtskool voor het wierookvat kooltjes: kuulkes (Bocholt) Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)] III-3-3
houtspaander flimp: flimp (Bocholt), vlimp (Bocholt), hennepstek: hɛnəpstɛkər (Bocholt), pijpenhengst: pipəheŋstə (Bocholt), snip: snip (Bocholt) een dun stokje waarmee men de pijp of sigaar mee kan aansteken || houtspaandertje dat men even in het vuur hield om er o.a. een pijp mee aan te steken || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] III-2-1
houtsplinter splinter: splęntjšǝr (Bocholt) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm houtworm: houtweurm (Bocholt), houtwurm (Bocholt), molm: molm (Bocholt) houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] III-4-2
houweel hak: hak (Bocholt) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
hovaardig hovaardig: Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt  huvèrig (Bocholt) hovaardig III-1-4
huichelaar schijnheilige: det is eine schienheilige (Bocholt) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid huid: hūt (Bocholt) huid, vel [N 10b (1961)] III-1-1