19629 |
houtskool |
amert:
oamert (L317p Bocholt),
amerten:
ǭmǝrtǝ (L317p Bocholt)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] || smeulende houtskool in een houtvuur
II-1, III-2-1
|
25518 |
houtskool verwijderen |
uithalen:
ūthālǝ (L317p Bocholt)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
kooltjes:
kuulkes (L317p Bocholt)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19476 |
houtspaander |
flimp:
flimp (L317p Bocholt),
vlimp (L317p Bocholt),
hennepstek:
hɛnəpstɛkər (L317p Bocholt),
pijpenhengst:
pipəheŋstə (L317p Bocholt),
snip:
snip (L317p Bocholt)
|
een dun stokje waarmee men de pijp of sigaar mee kan aansteken || houtspaandertje dat men even in het vuur hield om er o.a. een pijp mee aan te steken || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splęntjšǝr (L317p Bocholt)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtweurm (L317p Bocholt),
houtwurm (L317p Bocholt),
molm:
molm (L317p Bocholt)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
hak:
hak (L317p Bocholt)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt
huvèrig (L317p Bocholt)
|
hovaardig
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
det is eine schienheilige (L317p Bocholt)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hūt (L317p Bocholt)
|
huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|