24172 |
huismus, mus |
mus:
mus (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
møͅussen (L317p Bocholt)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
19724 |
huisraad, inboedel |
pattaklang:
parteklang (L317p Bocholt)
|
inboedel
III-2-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L317p Bocholt)
|
vlieg
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
dries:
drēs (L317p Bocholt),
groes:
grōs (L317p Bocholt)
|
I-7
|
23732 |
huiszegen |
huiszegen:
hoeszeigen (L317p Bocholt)
|
De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
riərə (L317p Bocholt),
zich schudden:
zich schudden (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
rijderig:
riərex (L317p Bocholt)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
hupp’le (L317p Bocholt),
huppen:
huppe (L317p Bocholt),
hupsen:
hopse (L317p Bocholt)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op zijn hukken gaan zitten:
oͅp zin hukə guən zetə (L317p Bocholt)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
schudden:
sjödde (L317p Bocholt)
|
schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|