23212 |
kabouter |
kaboutertje:
ein kabouterke (L317p Bocholt)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stoaf (L317p Bocholt),
stoͅu̯f (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
vuur:
Ze zat de koffiepot oppet veer
veer (L317p Bocholt)
|
kachel || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stoafpi-jp (L317p Bocholt)
|
tube
III-2-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L317p Bocholt)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafkot:
kāfkū(ǝ)t (L317p Bocholt)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
kākǝlǝn (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
schateren:
šātǝrǝ (L317p Bocholt)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
30247 |
kalf |
kalf:
kau̯.f (L317p Bocholt),
kau̯f (L317p Bocholt),
kāu̯f (L317p Bocholt),
kalfje:
kalfkǝ (L317p Bocholt),
kęi̯fkǝ (L317p Bocholt),
kɛi̯fkǝ (L317p Bocholt)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kāwfmǝšin (L317p Bocholt)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
34162 |
kalfsbel |
kalfsbel:
kāwfsbęl (L317p Bocholt)
|
Droge bel die een koe na drie en meer maanden dracht uit de schede laat schieten. Voor de boer is dit een teken dat de koe drachtig is. [N 3A, 36]
I-11
|
34177 |
kalfsvlies |
rein:
rɛ̄i̯n (L317p Bocholt)
|
Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55]
I-11
|