33939 |
knevels |
knevels:
knivǝls (L317p Bocholt)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
22410 |
knibbelen |
staafje trekken:
staefke trèkke (L317p Bocholt)
|
het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kne (L317p Bocholt),
kni (L317p Bocholt)
|
knie [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knielap:
knilap (L317p Bocholt)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiers (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
hiersen (L317p Bocholt)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
knielbenkske (L317p Bocholt)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L317p Bocholt)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt,
L317p Bocholt)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
huuv (L317p Bocholt),
huuve sjeete (biejal / bie:frĕts: termen bij het (L317p Bocholt),
hy(3)̄v (L317p Bocholt),
, /
huuf - huuve (L317p Bocholt),
knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.
huuf (L317p Bocholt),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
huuf (L317p Bocholt)
|
/ [SND (2006)] || knikker [SND (1991)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven schieten:
huuve sjeete (L317p Bocholt),
huuve sjeete (biejal / bie:frĕts: termen bij het (L317p Bocholt),
huuve sjeete in ein slag (L317p Bocholt)
|
Knikkeren in een slangvormige gleuf waarbij getracht werd de tegenstander uit de gleuf te schieten. Wit t eerst aan t uiteinde kwam was gewonnen. || Knikkeren. || Lievelingsspel 4. [SND (2006)]
III-3-2
|