34213 |
koeherder |
koeherd:
kuwē̜i̯rt (L317p Bocholt),
kuwɛ̄rt (L317p Bocholt)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pęns (L317p Bocholt)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
stelling:
stę.leŋ (L317p Bocholt)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
kōkbrē̜kǝr (L317p Bocholt),
koekmolen:
køkmylǝ (L317p Bocholt)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekwis:
kōkwes (L317p Bocholt),
wis:
wes (L317p Bocholt)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
koekpan:
kō(ə)kpan (L317p Bocholt),
kuəkpan (L317p Bocholt),
spekpan:
spɛkpan (L317p Bocholt)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
kattentong:
Syst. Frings Kattentongen: platte koekjes
katətōŋə (L317p Bocholt),
lange-vingerkoekje:
Syst. Frings Lange-vingerkoekjes: langwerpige koekjes.
laŋ veŋərkø̄kskəs (L317p Bocholt),
mopje:
mipke (L317p Bocholt)
|
hard, rond of langwerpig koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
koekoesbloom (L317p Bocholt)
|
echte koekoeksbloem [DC 49a (1974)]
III-4-3
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L317p Bocholt),
koeleschaai:
koelesjaai (L317p Bocholt)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L317p Bocholt),
kuu̯[stal] (L317p Bocholt),
kū[stal] (L317p Bocholt)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|