20712 |
kruim |
kruim:
Syst. Frings
krū(ə)m (L317p Bocholt)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grumel brôêd (L317p Bocholt),
Geer penskes zatten òs nog gèè griêmelke ète viêr
griêmel (L317p Bocholt),
greumeltje:
greumelke broed (L317p Bocholt),
korst:
korst (L317p Bocholt),
kruimel:
kriumel (L317p Bocholt),
krumel broed (L317p Bocholt),
krumel brôêd (L317p Bocholt)
|
kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
24038 |
kruinschering: kruin scheren |
kruintje scheren:
kruunke sjeire (L317p Bocholt)
|
De kruinschering [kruungsjeëre]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
kry(3)̄s (L317p Bocholt),
krȳ.s (L317p Bocholt),
krȳs (L317p Bocholt),
mik:
mek (L317p Bocholt)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
ein kruis (L317p Bocholt),
kruisbeeld:
kruusbeeld (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krȳsbē̜i̯n (L317p Bocholt)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
beer:
bier (L317p Bocholt),
kroenzel:
krōnsel (L317p Bocholt),
nnl kruisbes
kroonsel (L317p Bocholt)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)] || stekelbes
I-7
|
20994 |
kruisbessenvlaai |
kronselenvlaai:
kroonselevlaai (L317p Bocholt)
|
kruisbessenvlaai
III-2-3
|
23807 |
kruisdagen |
kruisdagen:
kruusdaag (L317p Bocholt)
|
De drie dagen vóór Hemelvaartsdag, de kruisdagen [krütsdaag, kruusdaog]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32798 |
kruiselings eggen |
kruisweegs [eggen]:
krȳ.swē̜xs (L317p Bocholt)
|
Bij de bewerking van stoppelland zowel als bij onkruidbestrijding egt men het stuk vaak kruisvormig, d.w.z. in de lengte en in de breedte. Gewoonlijk worden alleen brede akkers op deze wijze bewerkt; wanneer men een smalle akker (ook) in de breedte egt, moet er immers veel vaker gekeerd worden, wat meer tijd vraagt dan wanneer men die akker (nog eens) in de lengte egt. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zij verwezen naar de toelichting op het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 84b]
I-2
|