e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loeien van de koe in het algemeen beuken: bykǝ (Bocholt), bȳǝkǝ (Bocholt), brullen: brølǝ (Bocholt) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loeren loeren: lōrə (Bocholt) kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1
lof lof: lof (Bocholt), tluf (Bocholt) het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
lof met processie lof met processie (<lat.): lof met processie (Bocholt) Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)] III-3-3
lomp paard karhengst: karhęŋst (Bocholt), krobbel: krūbǝl (Bocholt) [JG 1a; N 8, 62h] I-9
long long: loŋ (Bocholt) long [ZND m] III-1-1
loodgieter loodgieter: luǝt˲gētǝr (Bocholt) Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.] II-11
loof loof: luîf (Bocholt) loof, lover III-4-3
loon loon: ps. omgespeld volgens Frings.  lū(ə)n (Bocholt), pree (<fr.): ps. omgespeld volgens Frings.  prē (Bocholt), quinzime (fr.): ps. omgespeld volgens Frings. Boven de "i"(omgespeld: i) staat nog een ~; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de "i"omgespeld.  kōnsi~m (Bocholt) loon, wat men verdient [N 21 (1963)] III-3-1
loonbak inschiet: enšēt (Bocholt) Deeg van brood en gebak dat aan huis is klaargemaakt en dat naar de bakker wordt gebracht om er brood of gebak van te laten bakken tegen een vergoeding. [N 29, 98; monogr.] II-1