34011 |
met staande kar varen |
met de staande kar:
męt ˲dǝ stǭnjdjǝ kar (L317p Bocholt)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezelweg:
kizǝlwęi̯x (L317p Bocholt)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25530 |
met sterke werking |
straf:
straf (L317p Bocholt)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van goede of buitenlandse bloem. Deze bloem stijft vlugger en neemt meer vocht op. [N 29, 16]
II-1
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzen:
bisə (L317p Bocholt),
bieze.
bi(ə)zə (L317p Bocholt),
zeveren:
zeivere (L317p Bocholt)
|
af en toe wat regenen || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met zollen [eggen]:
męt ˲zǫlǝ (L317p Bocholt),
op zollen [eggen]:
ǫp ˲zǫlǝ (L317p Bocholt)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
met veur spulen is gevaorlek (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
met veur spulen is gevoarlik (L317p Bocholt)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
25531 |
met zwakke werking |
zwak:
zwāk (L317p Bocholt)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van bloem die nat is of geen weerstand heeft. Deze bloem is in het algemeen van inlandse komaf en daardoor zou men zeggen van slechtere kwaliteit [N 29, 16]
II-1
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
blad:
blāt (L317p Bocholt),
pik:
pek (L317p Bocholt)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
koeschotel:
kušutǝl (L317p Bocholt),
potlepel:
pǫtlipǝl (L317p Bocholt),
pǫtliǝpǝl (L317p Bocholt),
pǫtlīpǝl (L317p Bocholt)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
hak:
(mv)
hakǝ (L317p Bocholt)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|