17944 |
moeilijk vooruitkomen |
steggelen:
stegələ (L317p Bocholt),
taffelen:
tafələ (L317p Bocholt)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
Mi-jne leve mins; det hèèt nogal mooite gekost z. ook mote
mooite (L317p Bocholt),
moyen (fr.):
Fr. moyen, zie mejeng det miêlepèèrd mees nogal melèng make viêr ût di-j losse èèrd te kòmme
melèng (L317p Bocholt),
trubbel:
Vgl. trubbel en Eng. trouble Det verhûze waas mich einen hiêlen törbel viêr di-j auw minskes
törbel (L317p Bocholt)
|
inspanning(en) || moeite || moeite, moeilijke omstandigheden
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L317p Bocholt),
mōr (L317p Bocholt)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoef (L317p Bocholt),
hoof (L317p Bocholt),
hō.f (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
huuf (L317p Bocholt),
hū.əf (L317p Bocholt),
hūf (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
hūəf (L317p Bocholt)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]hof, groentetuin
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
mof (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
mòf (L317p Bocholt)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
schurft:
šørǝft (L317p Bocholt)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
32858 |
mol |
mol:
mǫ.l (L317p Bocholt
[(thans)]
),
woutworm:
wǫu̯.twø̜.rǝm (L317p Bocholt)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
32838 |
molbord |
molleberd:
mǫlǝbęrt (L317p Bocholt)
|
Bedoeld wordt het sleeptoestel dat men bij het egaliseren van ongelijk land gebruikt om grond te verplaatsen, of waarmee men de aarde van molshopen verzamelt; zie afb. 96 en 97. [N 18, 22]
I-2
|
25957 |
molen |
molen:
mȳǝ.lǝ (L317p Bocholt)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
34617 |
molen van de wagen |
molen:
mȳlǝ (L317p Bocholt)
|
Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.]
I-13
|