e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nijdnagel nagelrand: nagelrand (Bocholt), nijnagel: Vgl: mijn vinger pellen af.  ninēgəl (Bocholt) Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)] III-1-2
nikkelgeld nikkelgeld: ps. omgespeld volgens Frings.  nekəl geͅlš (Bocholt) nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
niknak niknakje: Syst. Frings  neknɛkskəs (Bocholt) Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)] III-2-3
nippen lepsen: Hèè zitsj al ein hauv oor aan zee pintsje te lepse  lepse (Bocholt), siffen: Tantsje sifde effe aan hère koffie viêr te ki-jke es dèè neet te heit waas  siffe (Bocholt) met kleine teugjes drinken || slurpen III-2-3
nog in het ei zittend kipje broedei: brø̄i̯ęi̯ (Bocholt), kuikje: kykskǝ (Bocholt) [N 19, 40a] I-12
nog niet uitgerezen deeg groen(e) deeg: grø̄nǝ dē̜x (Bocholt) [N 29, 26a; monogr.] II-1
nok vorst: vǫrst (Bocholt) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
noodbed, kermisbed paljas: paljas (Bocholt) noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)] III-2-1
nooddoop nooddoop: noedduip (Bocholt) Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)] III-3-3
noodklok noodklok: noeedklok (Bocholt) De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)] III-3-3