e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optassen, vouwen ervels zetten: hęrvǝls ˲zętǝ (Bocholt) Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6] I-3
optasser tasser: tastǝr (Bocholt) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optillen heffen: huffen (Bocholt), høͅfən (Bocholt), opheffen: òphøfə (Bocholt) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen [ZND m] || optillen [RND] III-1-2
optuigen aandoen: āndōn (Bocholt), aantuigen: āntȳgǝ (Bocholt) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opvoeden, grootbrengen opbrengen: opbrènge (Bocholt), opleiden: opleije (Bocholt), optrekken: een volkser gezegde voor opleije  optrèkke (Bocholt) opvoeden || opvoeden, grootbrengen III-2-2
opvoeding opvoeding: opvojing (Bocholt) opvoeding III-2-2
opzettelijk expres: ekspres (Bocholt), De höbs det espres neet gezagt  espres (Bocholt) moedwillig, opzettelijk || moedwillig,opzettelijk III-1-4
opzetteugel bekriem: bɛkrēm (Bocholt) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
organist organist: organist (Bocholt) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: øͅrgəl (Bocholt), niet juist eu  eurgel (Bocholt, ... ), zoals in soeur  oeurgel (Bocholt, ... ) Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] III-3-2, III-3-3