32938 |
optassen, vouwen |
ervels zetten:
hęrvǝls ˲zętǝ (L317p Bocholt)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
tasser:
tastǝr (L317p Bocholt)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
huffen (L317p Bocholt),
høͅfən (L317p Bocholt),
opheffen:
òphøfə (L317p Bocholt)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen [ZND m] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L317p Bocholt),
aantuigen:
āntȳgǝ (L317p Bocholt)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
opbrengen:
opbrènge (L317p Bocholt),
opleiden:
opleije (L317p Bocholt),
optrekken:
een volkser gezegde voor opleije
optrèkke (L317p Bocholt)
|
opvoeden || opvoeden, grootbrengen
III-2-2
|
20207 |
opvoeding |
opvoeding:
opvojing (L317p Bocholt)
|
opvoeding
III-2-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ekspres (L317p Bocholt),
De höbs det espres neet gezagt
espres (L317p Bocholt)
|
moedwillig, opzettelijk || moedwillig,opzettelijk
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L317p Bocholt)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
23570 |
organist |
organist:
organist (L317p Bocholt)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
øͅrgəl (L317p Bocholt),
niet juist eu
eurgel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
zoals in soeur
oeurgel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)]
III-3-2, III-3-3
|