21481 |
portemonnee, beurs |
bruine:
Det kan de broene neet trèkke dat kan ik niet betalen.
broene (L317p Bocholt),
portemonnee (<fr.):
eine laire portenené (L317p Bocholt),
eine lère portemenee (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
port`m`nee (L317p Bocholt)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)] || geldbeugel || portemonnee
III-3-1
|
22807 |
portret, foto |
portret (<fr.):
p`rtrèt (L317p Bocholt),
p`trèt (L317p Bocholt),
pertrèt (L317p Bocholt)
|
Portret. [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
21203 |
postbode |
facteur (fr.):
faktø:r (L317p Bocholt)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
porselein:
porselein (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
poͅrsleͅi.n (L317p Bocholt),
postelein:
pastelijn (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
postēlein (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
[Goossens 1b (1960)]postelein [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)]
I-7
|
21207 |
postzegel |
timbre (fr.):
temb`r (L317p Bocholt)
|
postzegel
III-3-1
|
33171 |
poten |
kruikarpoten:
krukǝrpyǝt (L317p Bocholt),
poten:
pūǝtǝ (L317p Bocholt)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
Det di-jvelke hitst wi-j terdi-jvel
di-jvelke (L317p Bocholt),
potstoof:
potstoaf (L317p Bocholt),
potstoofje:
verkleinwoordje van potstoaf
potstèèfke (L317p Bocholt)
|
een rond, gegoten kacheltje waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || een ronde, gegoten kachel waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || potkacheltje
III-2-1
|
33350 |
potstal |
meststal:
mē̜ ̞st[stal] (L317p Bocholt),
potstal:
pǫt[stal] (L317p Bocholt)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pottenbakker (L317p Bocholt),
pǫtǝbakǝr (L317p Bocholt)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
prang:
praŋ (L317p Bocholt),
prem:
(mv)
pręm (L317p Bocholt)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|