28974 |
rijgsteek |
driegsteek:
drīxstēk (L317p Bocholt)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21590 |
rijk |
rijk:
rīk (L317p Bocholt)
|
rijk (zijn) [ZND m]
III-3-1
|
21435 |
rijk zijn |
beslagen zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
bəslagən zēn (L317p Bocholt),
er dik in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
ər dek en zetə (L317p Bocholt),
fortuin hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
fərtyn heͅmə (L317p Bocholt),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zwømə ent geͅlš (L317p Bocholt),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
ri(ə)k ze(ə)n (L317p Bocholt),
rik zēn (L317p Bocholt)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
goed:
gû.t (L317p Bocholt)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
booj (L317p Bocholt),
boy (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
veldwachter:
veldjwachter (L317p Bocholt),
veldschwachter (L317p Bocholt)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
eine genderm (L317p Bocholt),
ch = sj
eine chenderm (L317p Bocholt)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L317p Bocholt)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rimə (L317p Bocholt),
rouwvriezen:
roevreere.
rúvrézə (L317p Bocholt)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rim (L317p Bocholt),
rouwvorst:
roevorst (m.).
ruvoͅrst (L317p Bocholt)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boenestaak (L317p Bocholt),
erwtenrijs:
ɛrtərīzər (L317p Bocholt)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|