19441 |
roestplek |
ijzermaal:
i-jzermoal (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
iezermaol (L317p Bocholt),
roestvlek in het lijnwaad
iezermaol (L317p Bocholt),
roestplek:
rosplekken (L317p Bocholt),
roestvlek:
roestvlek (L317p Bocholt)
|
ijzermaal || roestplek [ZND 36 (1941)] || roestvlek in bijvoorbeeld linnengoed
III-2-1
|
19410 |
roet |
kruis:
krūs (L317p Bocholt),
krūəs (L317p Bocholt),
roet:
rōt (L317p Bocholt)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19865 |
roet2 |
roet:
Hèè waas zuu zwart es root
root (L317p Bocholt)
|
roet
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L317p Bocholt),
rog(ge):
rǫgǝ (L317p Bocholt)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
roggebrood:
roggebrôêt (L317p Bocholt)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
20674 |
roggemeelpap |
roggemeelpap:
Syst. Frings
roͅgəmɛ̄lpap (L317p Bocholt)
|
Pap van roggemeel (prol?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenrok:
būrəroͅk (L317p Bocholt)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (L317p Bocholt),
roͅk (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
schors:
cfr. WNT: schors (II), van schorsen: Schort. Verouderd.
scjors (L317p Bocholt)
|
Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)] || rok [ZND m] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19493 |
roken |
blaken:
bloake (L317p Bocholt)
|
roken
III-2-1
|
18318 |
rokkussentje |
wrong:
vrōnk (L317p Bocholt)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|