26397 |
scheut |
scheut:
šȳǝ.t (L317p Bocholt)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
šētən (L317p Bocholt)
|
schieten [ZND m]
III-3-1
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (L317p Bocholt)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
schietgebed zeggen:
schietgebed zegge (L317p Bocholt)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22573 |
schietschijf |
cible (fr.):
sieb`l (L317p Bocholt)
|
Schietschijf.
III-3-2
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
b.v. spek of ham
broaj (L317p Bocholt),
braai spek:
Syst. Frings
bra͂i̯ spɛk (L317p Bocholt),
harst:
hárst (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
gebraden vlees || spek [Goossens 1b (1960)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjienheilig (L317p Bocholt)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L317p Bocholt),
schijten:
ši.tǝ (L317p Bocholt)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjòl (L317p Bocholt)
|
schil, bast
I-7
|
30196 |
schild |
schild:
šelš (L317p Bocholt)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|