e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slachtrijp rijp: rīp (Bocholt) Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11
slag klats: klats (Bocholt), klats tiègen dien smoel (Bocholt), Iets deftiger.  klats in t gezicht (Bocholt) hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] III-1-2
slaghout slaghout: slaxhǭu̯t (Bocholt), slot: sluǝt (Bocholt) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slaghout bij het beugelen slager: slaeg`r (Bocholt) [I.] Slaghout (gebruikt bij t beugelen). III-3-2
slagroom slagroom: slaagruim (Bocholt) slagroom III-2-3
slagschei houtschei: hø̜̄i̯tšē̜i̯ (Bocholt), slagschei: slāxšē̜i̯ (Bocholt) De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d] I-13
slak slak: slek (Bocholt) slak III-4-2
slank rank: rank (Bocholt), slank: slank (Bocholt), smal: smaaël (Bocholt) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)] III-1-1
slappe koffie merenzeik: mèrezeik (Bocholt), Syst. Frings  mɛ̄rəzɛ̄i̯k (Bocholt) nogal slappe koffie of thee || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed loesje hoed: [sic]  lūšə hōt (Bocholt) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3