34049 |
slachtrijp |
rijp:
rīp (L317p Bocholt)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
klats:
klats (L317p Bocholt),
klats tiègen dien smoel (L317p Bocholt),
Iets deftiger.
klats in t gezicht (L317p Bocholt)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
slaxhǭu̯t (L317p Bocholt),
slot:
sluǝt (L317p Bocholt)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
slaeg`r (L317p Bocholt)
|
[I.] Slaghout (gebruikt bij t beugelen).
III-3-2
|
20987 |
slagroom |
slagroom:
slaagruim (L317p Bocholt)
|
slagroom
III-2-3
|
34593 |
slagschei |
houtschei:
hø̜̄i̯tšē̜i̯ (L317p Bocholt),
slagschei:
slāxšē̜i̯ (L317p Bocholt)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L317p Bocholt)
|
slak
III-4-2
|
17553 |
slank |
rank:
rank (L317p Bocholt),
slank:
slank (L317p Bocholt),
smal:
smaaël (L317p Bocholt)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
mèrezeik (L317p Bocholt),
Syst. Frings
mɛ̄rəzɛ̄i̯k (L317p Bocholt)
|
nogal slappe koffie of thee || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesje hoed:
[sic]
lūšə hōt (L317p Bocholt)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|