| 20491 |
slurpen |
slurpen:
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken
slörpe (L317p Bocholt)
|
slurpen
III-2-3
|
| 17741 |
smaak |
goesting:
gosteŋ (L317p Bocholt),
smaak:
smāk (L317p Bocholt)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L317p Bocholt)
|
smaken
III-2-3
|
| 33973 |
smalle buikriem |
buikband:
bū.k˱ba.nt (L317p Bocholt
[(ketting)]
),
buikriem:
bu(ǝ)krēm (L317p Bocholt)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
| 24883 |
smalle weegbree |
weegbladeren:
węi̯gblāi̯ǝr (L317p Bocholt)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
| 33691 |
smalle weg, pad |
bospaadje:
bospē̜tjǝ (L317p Bocholt),
paadje:
pē̜jtjǝ (L317p Bocholt),
veldspad:
vɛltspāt (L317p Bocholt)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
| 18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L317p Bocholt)
|
onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
| 19421 |
smeulen |
snerken:
het snurkt onder de asch (L317p Bocholt),
\"eu\"tussen \'eu\' en \'u\'.
det sneurkt schoen in zien eigen op (L317p Bocholt),
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L317p Bocholt)
|
bijna branden || Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
| 27252 |
smid |
smid:
smīǝ.t (L317p Bocholt)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
| 31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L317p Bocholt)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|