e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijwonde krap: krab (Bocholt), krets: krets (Bocholt), sleuf: WNT: sleuf (I), 1) Smalle, gewoonlijk tamelijk lange groef of uitholling, gleuf.  sleuf (Bocholt), snee: snaej (Bocholt), snēj (Bocholt) snede (insnijding) in de vinger [ZND m] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)] III-1-2
snikken makken: makə (Bocholt) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snoep spek: spek (Bocholt) enigszins sponsachtig en op doorregen spek gelijkend snoepgoed III-2-3
snoeper leknaas: leknaas (Bocholt), leknut: leknût (Bocholt) snoeper III-2-3
snoepgoed slok: Ze kochte zich ein grute tût slòk  slòk (Bocholt) snoep III-2-3
snoepje babbeltje: Oppe merret kocht ze zich e ti-jt-sje babbelsjes  babbelsje (Bocholt), muilentrekker: Mûletrèkkers zeen waal ins hartelik en uich zeen ze good tiêge kalkaanslag op èè gebeet  mûletrèkker (Bocholt) meestal bolvormig suikeren of zuur snoepje || soort zure snoepjes III-2-3
snoer snoer: snōr (Bocholt) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snorrepijp snor: snór (Bocholt) het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)] III-3-2
snot snot: snǫt (Bocholt) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snottebel snotterbel: snu(ə)tərbeͅl (Bocholt) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2