31821 |
sleuf |
beitelgleuf:
slø̄f (L271p Venlo),
binnennaaigroef:
šlø̄f (L293p Roggel),
binnennaaigroef [wld ii.10, p. 41]:
sjleuf (L293p Roggel),
buitennaaigroef:
šlø̄f (L293p Roggel),
buitennaaigroef [wld ii.10, p. 45-46]:
sjleuf (L293p Roggel),
deuk in een hoed:
[sic]
sjleuf (Q096a Borgharen),
gleuf:
šlø̄f (L387p Posterholt),
karrenspoor:
(mv)
slø̄vǝ (L271p Venlo),
penis van de stier:
sluf (K318p Berverlo),
slø̜̄f (P048p Halen),
snijwonde:
Groot.
sleuf wond (L265p Meijel),
WNT: sleuf (I), 1) Smalle, gewoonlijk tamelijk lange groef of uitholling, gleuf.
sleuf (L317p Bocholt),
verstelbaar luik boven de varkenstrog:
slø̜i̯f (P222p Opheers),
watergoot bij bovenslagmolens:
slø̜jf (Q159p Broekom, ...
P184p Groot-Gelmen),
waterlossing:
slø̄f (L269b Boekend),
(mv.)
šlø̄vǝ (Q117a Waubach)
I-11, I-6, I-8, II-10, II-12, II-3, II-4, III-1-2, III-1-3
|
|