21421 |
stelen |
stelen:
steilen (L317p Bocholt)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
18158 |
stelpen van bloed |
stropen:
ströëpe (L317p Bocholt)
|
Stelpen van bloed (struppen, stolpen, stoppen, stollen. [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22367 |
stelt |
stelt:
steltj (L317p Bocholt)
|
a) elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25596 |
stempel |
broodstempel:
brūtstɛmpǝl (L317p Bocholt)
|
Stempel of ander gereedschap waarmee de bakker een merk in het deegbrood drukt voordat het de oven of de rijskast ingaat. Het stempel kan de firmanaam, de broodsoort of het gewicht aangeven. Volgens de informant van L 270 bevatten de stempels op het roggebrood de initialen van de bakker in een cirkel of een ovale vorm. En volgens de informant van L 312 werden vroeger stempels met een ster gebruikt die duidden op brood van gemengde bloem en stempels zonder ster die ongemengd brood aangaven. Zie ook afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42; monogr.]
II-1
|
21487 |
stempelen |
doppen:
doppe (L317p Bocholt)
|
stempelen
III-3-1
|
22663 |
stemvork |
toonijzer:
toeëniez`r (L317p Bocholt)
|
het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (L317p Bocholt)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
stam:
stam (L317p Bocholt),
steel:
stēl (L317p Bocholt)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25218 |
sterrenbeelden |
driekoningen:
driekoningen
də ⁄dri⁄ky(3)̄neŋə (L317p Bocholt)
|
sterrenbeeld [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
20323 |
sterven |
sterven:
sterve (L317p Bocholt)
|
sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
III-2-2
|