e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
struma krop: krop (Bocholt) Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)] III-1-2
stuifmeel, stofmeel stofmeel: stof[meel] (Bocholt) Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.] II-3
stuifsneeuw fijne sneeuw: finə sni’ (Bocholt), stofsneeuw: stufsnie.  stófsni(ə) (Bocholt) fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] III-4-4
stuiken boeltjegooien: buulke goe:je (Bocholt), butsschieten: boe:tssjeete (Bocholt), kuiltjeschieten: kuulk`sjeete (Bocholt), kuulke sjeete (Bocholt), potschieten: potsjeete (Bocholt) knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)] || Knikkerspel (soort). || Knikkerspel. III-3-2
stuipen kramp: kraëmp (Bocholt), stuipen: stuuëpe krieëge (Bocholt) stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)] III-1-2
stuitbeen dop: doͅp (Bocholt) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof mouwen: mouwe.  mōͅuwə (Bocholt), stoffen: ət bəgenŏ tə stoͅfə (Bocholt) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] III-4-4
stuks -vee beesten: bistǝ (Bocholt) Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2] I-11
stuntelen hampelen: Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer  hampele (Bocholt) onhandig te werk gaan III-1-4
suiker suiker: als soornaam; Ze kwamen er op aaf wi-j de vlege op sòkker  sòkker (Bocholt) suiker III-2-3