18072 |
struma |
krop:
krop (L317p Bocholt)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stof[meel] (L317p Bocholt)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
finə sni’ (L317p Bocholt),
stofsneeuw:
stufsnie.
stófsni(ə) (L317p Bocholt)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
boeltjegooien:
buulke goe:je (L317p Bocholt),
butsschieten:
boe:tssjeete (L317p Bocholt),
kuiltjeschieten:
kuulk`sjeete (L317p Bocholt),
kuulke sjeete (L317p Bocholt),
potschieten:
potsjeete (L317p Bocholt)
|
knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)] || Knikkerspel (soort). || Knikkerspel.
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
kramp:
kraëmp (L317p Bocholt),
stuipen:
stuuëpe krieëge (L317p Bocholt)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
dop:
doͅp (L317p Bocholt)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mouwen:
mouwe.
mōͅuwə (L317p Bocholt),
stoffen:
ət bəgenŏ tə stoͅfə (L317p Bocholt)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34023 |
stuks -vee |
beesten:
bistǝ (L317p Bocholt)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
hampelen:
Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer
hampele (L317p Bocholt)
|
onhandig te werk gaan
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
als soornaam; Ze kwamen er op aaf wi-j de vlege op sòkker
sòkker (L317p Bocholt)
|
suiker
III-2-3
|