33506 |
tuinbonen |
paardsbonen:
pèèrsbuun (L317p Bocholt)
|
veldboon
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (L317p Bocholt),
keͅ.rvəl (L317p Bocholt)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
bou̯mkwekər (L317p Bocholt)
|
[RND 08]
I-7
|
30188 |
tuinmuur |
rijmuur:
rījmōr (L317p Bocholt)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
18710 |
tuinwant |
doornhaas:
deure hawse (L317p Bocholt)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19512 |
tuit |
tuitel:
tø͂ͅi̯təl (L317p Bocholt),
m.
tø͂ͅytəl (L317p Bocholt)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20746 |
tulband |
brioche (fr.):
briosj (L317p Bocholt),
theekoek:
Syst. Frings
tēkōk (L317p Bocholt)
|
Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)] || tulbandkoek
III-2-3
|
28810 |
tule |
tule:
tøl (L317p Bocholt)
|
Doorzichtig garenweefsel met fijne mazen, met of zonder patroon. [N 62, 82; N 62, 81b; N 59, 201; Gi 1.IV, 57; MW; monogr.]
II-7
|
26795 |
turfspa |
turfsteker:
tørǝfstęjkǝr (L317p Bocholt),
vlikkenschup:
vlekǝšøp (L317p Bocholt)
|
Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.]
II-4
|
28811 |
turks leer |
turks leer:
tørks lē̜r (L317p Bocholt)
|
Turks leer is volgens Van Dale (pag. 3008) ø̄marokijnø̄ dat een fijne soort van korrelig leer (oorspronkelijk geiteleer uit Marokko) is. In vraag N 62, 95 werd gevraagd of men de naam ø̄Turks leerø̄ kende en welke stof ermee werd bedoeld. Uit de antwoorden blijkt dat men er een zwarte matblinkende stof met grijze strepen mee bedoelde (Q 78) of een zeer vast geweven soort katoenen ribfluweel (Q 11). In elk geval gaat het om een stugge, sterke stof die praktisch onverslijtbaar is. [N 62, 95; N 62, 89b; N 59, 201]
II-7
|