23739 |
vijf wonden van christus |
vijf wonden:
vief won (L317p Bocholt)
|
De vijf wonden, de kruiswonden van Christus [de vunnef wónde?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21621 |
vijftig frank |
vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
fiftex fraŋ (L317p Bocholt),
ps. omgespeld volgens Frings. Onder de a (van "fra]") staat nog een rondje; dit heb ik niet meegenomen in de omspelling. Misschien bedoelt invuller een "a met een rondje erboven"(en dus omgespeld: a)?
fi(ə)ftex fraŋ (L317p Bocholt)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
17825 |
vinden |
vinden:
venən (L317p Bocholt)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (L317p Bocholt),
viŋər (L317p Bocholt),
vi̯ŋər (L317p Bocholt)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND], [ZND m]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhōt (L317p Bocholt)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
17769 |
vingerlid |
lid:
lied van eine vinger (L317p Bocholt),
lêêd van ne vinger (L317p Bocholt),
vingerlid:
vingerlid (L317p Bocholt)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fekə (L317p Bocholt)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekweitvink:
bòkkesvink (L317p Bocholt),
botvink:
botvink (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
boekvink || vink [ZND 43 (1943)] || vink, gewone —
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
fleere (L317p Bocholt),
flierbloem:
flierbloem (L317p Bocholt),
flierenbloem:
flierebloem (L317p Bocholt),
violier:
fleere (L317p Bocholt),
violierenbloem:
flierebloem (L317p Bocholt),
viooltje:
viooltje (L317p Bocholt)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
fiejoeël (L317p Bocholt),
viejoeël (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Viool.
III-3-2
|