19745 |
viooltje |
viooltje:
vijuul, dim, vejiêlke (L317p Bocholt),
vioelke (L317p Bocholt)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vös, ook mv. (L317p Bocholt)
|
vis
III-4-2
|
23110 |
visdraad |
crin marin (fr.):
kamm`ràè (L317p Bocholt)
|
Visdraad.
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
gaard:
gèèrd (L317p Bocholt),
visgarde:
vèsgaerd (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
vísgeird (L317p Bocholt)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || Hengelroede. || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] || vishengel
III-3-2, III-4-2
|
23067 |
visnet |
waai:
waaj (L317p Bocholt)
|
Visnet.
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vèsse (L317p Bocholt)
|
[I.] Vissen.
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
liejn (L317p Bocholt)
|
een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22563 |
vissnoer add. |
zwik:
zwik (L317p Bocholt)
|
Vislijn (voorste gedeelte).
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (L317p Bocholt)
|
alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vlechten:
vlɛxtǝ (L317p Bocholt)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|