22899 |
vuurtje stoken |
vonkelen:
NB vunk`lhou:t: aanmaakhout.
vunk`le (L317p Bocholt)
|
[Vuurtje] Stoken.
III-3-2
|
25508 |
vuurvaste tegels |
vuurstenen:
vø̄rstē̜n (L317p Bocholt)
|
De vuurvaste tegels waaruit de ovenvloer bestaat. [N 29, 4b; monogr.]
II-1
|
25125 |
waaienx |
waaien:
wejje (L317p Bocholt),
weͅiə (L317p Bocholt),
weͅjən (L317p Bocholt),
weje
wa͂jə (L317p Bocholt)
|
waaien [N 22 (1963)], [ZND 13 (1925)]
III-4-4
|
20440 |
wachthouden bij een dode |
waken:
wake (L317p Bocholt)
|
wachthouden bij een dode [waken] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17952 |
waden |
baden:
bājə (L317p Bocholt)
|
waden: door het water baden [waoje, baoje, baaje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20740 |
wafel |
wafel:
Syst. Frings
wa͂fəl (L317p Bocholt)
|
Wafel [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34562 |
wagen |
wagen:
wā.gǝ (L317p Bocholt)
|
Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.]
I-13
|
17943 |
waggelen |
strompelen:
stroͅmpələ (L317p Bocholt)
|
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19475 |
walmen |
blaken:
Este de stoaf möt vochtig huit aanmeeks, beginsj ze te bloake
bloake (L317p Bocholt)
|
walmen
III-2-1
|
25525 |
wan |
wan:
wā.n (L317p Bocholt)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|