18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L317p Bocholt),
winkelhoak (L317p Bocholt),
Spelling: <`> = sjwa.
wink`lhaok (L317p Bocholt)
|
Hoe zegt U: een hoekvormige scheur (winkelhaak?)? [N 62 (1973)] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)]
II-7, III-1-3
|
21566 |
winkelkorf |
boodschappenmandje:
boodschappenmentje (L317p Bocholt),
bôetschappenmendje (L317p Bocholt),
kalebas:
kalbas (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
net:
een net (L317p Bocholt),
ein net (L317p Bocholt),
netzak:
netzak (L317p Bocholt),
poetszak:
poetszak (L317p Bocholt),
winkelkorfje:
winkelkoeurfke (L317p Bocholt)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
weͅnən (L317p Bocholt),
winnen (L317p Bocholt)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND m]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wintjerkleijer (L317p Bocholt)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wi-jntsjerkiêningske (L317p Bocholt),
wintsjerkuningske (L317p Bocholt)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūǝtǝ (L317p Bocholt),
wortelen:
wǫrtǝlǝ (L317p Bocholt)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wep (L317p Bocholt),
wup (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
/
wup (L317p Bocholt)
|
/ [SND (2006)] || [I.] Wip. || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11, III-3-2
|
22374 |
wippen |
wippen:
wuppe (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || Wippen.
III-3-2
|
32461 |
wis |
wis:
wes (L317p Bocholt)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32899 |
wis gras om te zavelen |
wis:
węs (L317p Bocholt)
|
Enkele zegslieden gaven aan op welke manier het slijpzand op de strekel werd aangebracht, en wel meestal met een wis gras die in het zandblok werd bewaard; soms ook met een lap. [JG 1b add.]
I-3
|