19222 |
zuchten |
mommereren:
moͅmərēͅrə (L317p Bocholt)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zy(3)̄gə (L317p Bocholt)
|
zuigen
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
papfles:
papfles (L317p Bocholt),
tutterfles:
tutterfles (L317p Bocholt)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34181 |
zuiveren |
rijzen:
risǝ (L317p Bocholt)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
Gehakt en geperst vlees van b.v. een varkenskop
geperzde kop (L317p Bocholt),
geperste hoofdkaas
gəpɛrzdə kop (L317p Bocholt)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || preskop
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
ət zōr heͅbə (L317p Bocholt)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
non:
non (L317p Bocholt),
zuster:
zuster (L317p Bocholt)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2, III-3-3
|
24101 |
zusters penitenten |
grauwe zusters:
grauw zusters (L317p Bocholt)
|
De Zusters Penitenten [graw begiêne]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur hebben:
ət zōr heͅbə (L317p Bocholt)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dē̜sǝm (L317p Bocholt),
zuurdesem:
zōrdęjsǝm (L317p Bocholt)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|