34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L317p Bocholt)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
witkop:
wetkǫp (L317p Bocholt)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krej (L317p Bocholt),
kreͅj (L317p Bocholt)
|
kraai [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
hondsbeer:
hònsbiêr (L317p Bocholt),
nachtschade:
naxšāi̯ (L317p Bocholt)
|
nachtschade, zwarte — || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
soͅlfərstɛkskə (L317p Bocholt),
zwavelstekje:
zwivəlstɛkskə (L317p Bocholt)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22907 |
zweefmolen |
kettingmolen:
[Met afbeelding pag. 88].
kètt`ngmuuële (L317p Bocholt)
|
Draaimolen (stoeltjes opgehangen aan kettingen).
III-3-2
|
33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯.sǝl (L317p Bocholt),
klatsoor:
klatsur (L317p Bocholt),
zweep:
zweep (L317p Bocholt)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
gesel:
gē̜i̯sǝl (L317p Bocholt)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwaeër (L317p Bocholt)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweͅit (L317p Bocholt)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|